Ken je dat fijne gevoel van zo’n gigantisch stuk stof (of plastic) dat om je heen slobbert en je helemaal bedekt? De jas – misschien wel van je vader, grote zus, etc. – komt bij jou haast tot op je knieën en de mouwen vallen helemaal over je handen heen. Toch voelt het lekker, deze jas: in ieder geval is ‘ie niet te kort en hij heeft een vaag vertrouwde geur. Ik draag tegenwoordig voornamelijk mijn eigen, passende jassen. Maar dat gevoel van die te grote jas: ineens is het er weer, als ik de eerste keer als voorganger voor de gemeente sta. Aan de toga ligt het niet: die mag ik nog niet dragen.
Al weken ging het gesprek tussen de vrouwelijke medestudenten: wat doe jij aan? Broek, of toch een jurk – en hoe lang moet die dan zijn? Ik kom uiteindelijk uit op een blauw broekpak waar ik me prima in voel. Geen groot stuk slobberstof dus.
Toch voelt het deze eerste zondag alsof mijn mouwen te lang zijn en voortdurend in de weg zitten. Mouwen van zenuwen, van onzekerheid wellicht. Ik probeer ze op te stropen, maar ze vinden stiekem kruipend telkens hun weg weer naar beneden, over mijn handen heen.
Uiteindelijk moet ik, the day after, concluderen dat het niet zozeer de zenuwen waren die mij het meest van mijn stuk brachten. Het was de kwetsbaarheid.
Het voordeel van een te grote slobberjas is dat je je er lekker veilig in kunt voelen. Die veiligheid voel ik niet als ik de eerste keer voor de gemeente sta: het voelt alsof m’n hart op een presenteerblaadje op tafel gelegd wordt, vrij voor eenieder om mee te doen wat hij/zij wil. En ik kan de sfeer niet peilen – normaal lukt me dat prima, en het irriteert me mateloos dat ik het nu niet kan. Die mouwen zitten in de weg.
Maar er gebeurt iets wonderlijks. Ondanks alles wat ik (al dan niet) voel, loopt de dienst prima. Ik sta wat stijfjes, wat onzeker: aan de performance mag gewerkt worden. Er is een kleine glitch bij een lied, wat logistieke dingetjes – maar verder niets aan de hand. De dienst gebeurt, glijdt zomaar voorbij. En tegen de tijd dat we het slotlied zingen en ik de zegen mag uitspreken, ben ik een beetje aan de situatie gewend. Net als ik denk, ‘Hé, misschien is dit toch wel leuk,’ zijn we al toe aan het “Amen”. Tijd om handen te schudden en te evalueren.
Thuis kijk ik een tijdje naar een postkaart die aan de muur boven mijn bureau hangt. “Wie weet komt er een dag dat je dit ambtsgewaad zal aantrekken,” staat er onder andere op de achterkant. Met alles van die ochtend nog vers in mijn geheugen krijgt de kaart een sarcastische blik van me te verduren. “Dat moeten we nog maar zien,” mompel ik. “Ik weet niet of ik dit óóit nog een keer wil doen.”

Dat gevoel blijft een tijdje hangen, ondanks lieve en bemoedigende reacties vanuit mijn omgeving. Kennelijk moet ik even door een dal heen. ‘Even’. ‘Even’ alles in twijfel trekken. ‘Even’ vergeten wat ik allemaal geleerd heb, dit jaar, aan professionaliteit en theologische achtergrond. ‘Even’ blijven hangen in dat gevoel van ik-kan-dit-allemaal-helemaal-niet.
Inmiddels is die eerste dienst een ruime week geleden, en heb ik ‘m lang en breed geëvalueerd met vrienden, familie en op de opleiding. Er zijn verbeterpunten, én er ging ook veel goed. Het preekconsent mag aangevraagd worden.
Zelf kijk ik nu met een plezier op de dienst terug waarvan ik me afvraag waar dat vandaan komt: tijdens de dienst zelf heb ik dat niet zo ervaren, en de eerste dagen erna ook niet.
En toch. Toen er gisteren een mail van een preekvoorziener binnenkwam met de vraag of ik van de zomer een keer wil voorgaan, begon ik te stralen. Vergeten zijn onzekerheid en twijfels. Het enthousiasme neemt het voortouw: had ik een staart, zou ik zo hard kwispelen dat ik op mijn schattige puppy-kont zou belanden.
Ik mag nog een keer: en wat wil ik die ‘jas’, (te) lange mouwen en al, graag nog een keertje aan.
Wil je opstaan en Mij volgen als ik noem je naam?
Wil je dienen in ’t verborgen zonder roem of faam?
Will je leven op de wind
broos en kwetsbaar als een kind
wil je geven wat Ik vind in jou
en jij in Mij?
Ja.
Plaats een reactie